IRT-affaire / Bosio – Deel 1

Waarom gaat de CID Schiphol zover in het beschermen van deze informant? De verhoudingen tussen de DEA en de CID-Schiphol liggen uiterst gevoelig, zo blijkt uit de verhoren van de Rijksrecherche. De CID-Schiphol benadrukt de onafhankelijkheid van haar functioneren. De DEA had een informant die kwam met zaken waar de Amerikanen ‘niet mee uit de voeten kunnen’. Die informant werd voor ‘zaken die ‘raakvlakken hebben met Nederland’ bij de CID-Schiphol geïntroduceerd. Daar kwam hij met het verhaal over de container kokosnoten. De Nederlandse politiemensen verklaren nadrukkelijk dat zij de zaak ‘zelfstandig’ en ‘zonder sturing’ hebben geregisseerd.
Uiteindelijk blijkt echter dat de liaison-officier van de DEA ook naderhand nog bijzonderheden over de container heeft doorgegeven. De Amerikaanse Ambassade ontkent in een brief aan de Rijksrecherche deze samenwerking. De betrokkenheid van Special Agent Dale Laverty eindigde volgens zijn superieuren na de eerste kennismaking van de informant met de CID-Schiphol. Maar op de vraag onder wiens verantwoordelijkheid de informant werd gerund was het antwoord: “This informant was handled and directed jointly by DEA and the Rijkspolitie-Schiphol.” Door de Amerikanen waar het drugs naar de VS betrof en door de Nederlanders voor wat Nederland en Europa aanging. Gaat het hier in feite om een DEA-actie op Nederlands grondgebied, afgeschermd door een Nederlandse dienst? Wie draagt daarvoor de verantwoordelijkheid? Wat wisten de Nederlandse autoriteiten hier van? De Onderzoekscommissie concludeert op basis van het Rijksrecherche-onderzoek: “De contacten van de CID van de Dienst Luchtvaart RP met de DEA en de Belgische autoriteiten verliepen rechtstreeks. Uit het onderzoek is niet gebleken dat tussen de Dienst Luchtvaart RP en de CRI over deze zaak contact is geweest.” Deze conclusie is regelrecht in tegenspraak met wat de betrokken agenten van de CID Schiphol verklaarden tegenover de Rijksrecherche. M.H. Schuckman, CID-coördinator: “In die tijd was er in hoge frequentie contact met diverse personen van de Verdovende Middelen Centrale van de CRI. Het was toen gebruikelijk dat zaken als de onderhavige container aan de CRI werd gemeld. Meestal gebeurde dit mondeling, hetzij telefonisch, hetzij tijdens een bezoek door een van de rechercheurs aan onze afdeling.” Ook de chef CID, G.J. Kamp en G. Piening, runner van de informant in kwestie vertellen dat de mensen van de CRI vrijwel dagelijks over de vloer kwamen. Bij de CRI is echter helemaal niets terug te vinden over de Belgische container. Alle medewerkers lijken de zaak te zijn vergeten als de Rijksrecherche er naar vraagt. Gerrit de Gooyer bijvoorbeeld, toenmalig hoofd Verdovende Middelen Centrale, kan zich “totaal niets herinneren van een container met hasj in de haven van Antwerpen”. Hij acht het zelfs “hoogst onwaarschijnlijk” dat hij ooit contact heeft gehad met de heer Buil van de politie Arnhem. A.A.C. Kops verklaart over de fax die de politie Arnhem aan de CRI stuurde met het verhaal van Bosio over de container, dat hij aan die zaak geen enkele herinnering heeft: “Het feit dat die fax aan mij was gericht houdt niet automatisch in dat ik die aangelegenheid ook heb behandeld.” Het slechte geheugen van politiemensen komt ons sinds de Van Traa-verhoren niet geheel onbekend voor. Maar waarom gaat de Onderzoekscommissie er voetstoots van uit dat de CRI-ambtenaren de waarheid spreken en die van de CID-Schiphol niet? Omdat de verantwoordelijkheid dan bij de CID-Schiphol komt te liggen? Omdat de CRI onverwijld de minister had moeten inlichten? De leden van de Parlementaire Onderzoekscommissie moeten deze verslagen van de Rijksrecherche hebben gelezen. Ook voor andere parlementariërs was deze informatie beschikbaar. Het eindrapport is op zijn minst onvolledig te noemen. Maar de Tweede Kamer is vol lof over de verrichtingen van de Onderzoekscommissie. Geen woord over de discutabele positie van Parisius c.q. de informant. De rol van de DEA komt niet aan de orde. Inhoudelijke vragen worden, voor zover gesteld, niet beantwoord. Aan de vooravond van dit debat onthult Liberation-correspondent Sylvain Ephimenco in NRC-Handelsblad een vertrouwelijke nota van het Ministerie van Justitie. In die nota staat met zoveel woorden dat “de informant inderdaad Parisius is geweest.” Het PvdA-Kamerlid Piet Zijlstra is bijzonder ontstemd over het feit dat de naam van de informant over tafel is gegaan. Hij is bang dat politie en justitie daardoor in de toekomst minder open zullen zijn naar de Kamer. Zijlstra tijdens het debat: “Het betekent dat de Kamer minder goed haar werk zal kunnen doen in voorkomende gevallen.” Er is meer. Deze geheime nota van de afdeling Staats- en Strafrecht is gedateerd op 16 oktober 1992. Dat betekent dat minister Hirsch Ballin door zijn ambtenaren op de hoogte is gebracht van de rol van Parisius, vier weken vóór de Tweede Kamer besloot tot het instellen van de parlementaire onderzoekscommissie. Heeft de minister de Kamer dan toch ‘niet naar behoren ingelicht’? Moest de zoveelste onderzoekscommissie dienen als doofpot? Alle leden van de Commissie hadden de nota in hun bezit, maar niemand maakt melding van deze cruciale informatie. In de nota staat nog een opvallende passage: “Overigens is Parisius kort daarna door de Rijkspolitie niet verder als informant gebruikt omdat hij niet altijd even betrouwbaar bleek te zijn, zo gebruikte hij de politie door als informant te fungeren bij drugstransporten die hij zelf had opgezet.” Herbert Jan Parisius reageert vanuit zijn geheim verblijfplaats in de Verenigde Staten aanvankelijk vol ongeloof op het bericht dat zijn naam bekend is geworden in het Bosio-debat. Later zegt hij berustend: “Ik ben er niet slecht uitgekomen, financieel. Ik heb de rol van zondebok op me genomen, door mijn mond te houden.” Parisius heeft geen behoefte aan verdere vragen: “Als ik nog wel eens een job heb, is dat van overheidswege. Dus u begrijpt mijn positie. Maar ik zou u dingen kunnen vertellen…”

Pagina's: 1 2 3 4

Plaats een reactie

Een WordPress.com website.

Omhoog ↑